Je moet gaan

Overweging van Josephine van Pampus op de vijfde zondag van de veertigdagentijd, 26 maart 2023. Hier vind je nog meer overwegingen.

Lezingen: Psalm 130 en Matteüs 16,13-23

 

Je moet gaan

Vanuit de diepte roep ik tot U: Heer, hoor mijn stem, wees aandachtig, luister naar mijn roep om genade…. Bidden vanuit de diepste diepten – in meervoud staat het er eigenlijk. Hoe diep kan je vallen? Diepte van ongeluk. Diepte van schuld. Diepte van ellende, maar ook: roepen uit de diepte van Gods barmhartigheid. Vanuit die ondoorgrondelijke diepte bidden om wat ondoorgrondelijk is: de genade van God. De Eeuwige zál je niet voorkomen dát je valt. Maar ín je val is de Ene aanwezig.

De bidder uit de psalm roept ook niet zomaar tot de Eeuwige, omdat het leven hem even tegenzit. Onbetamelijk, noemde rabbi Haïm van Volozhyne dat zelfs. Ongepast – tenzij – zo zegt de Rebbe - ik in de diepste ellende gevallen ben. Want dan is God in gevaar en dan moet ik roepen! Als een mens ten onder gaat, gaat het beeld van God ten onder en dan – zo zegt de rebbe - dan móet je roepen. Want het leven is in het geding. En zo verbreedt het blikveld van de psalmist zich ook van zichzelf tot het volk van Israël toe: hoop op de Ene, bij de Ene is genade en bevrijding.

Want – om het maar in die woorden te zeggen: het leven is in het geding. En dan kom ik ook bij de kern van het evangelie van vandaag: het leven is in het geding. Het leven van het volk, en het leven van Jezus zelf. We zitten met deze lezing op een scharnierpunt in het optreden van Jezus – in zijn opgang naar Jeruzalem. 
Hiervoor heeft hij op talloze manieren laten zien met welke volmacht Hij optreedt in Galilea. Met wonderverhalen en genezingen, met richtlijnen, met liefde en met de rede op de berg. Want het leven van mensen is in het geding. Met woord en daad bidt Jezus als het ware de psalm die we net hoorden: vanuit de diepte roep ik om uw genade, Vader – niet omwille van mijzelf, maar omwille van het leven van mensen.
Ze hebben alles gezien, de leerlingen van Jezus. Alles gezien, behalve dat de weg leidt naar het kruis. 

Wie zeggen de mensen dat Ik ben? Vraagt Jezus aan zijn leerlingen. En ze vertellen hem dat mensen teruggrijpen in hun herinnering. Dat ze zoeken naar herkenning in oude verhalen die ze eerder hebben gehoord. Jezus: dat is Johannes de Doper, of Elia, of een andere profeet. Het oude, maar dan net iets anders.

Maar dan stelt Jezus dezelfde vraag aan degenen die al tijden lang met hem zijn meegelopen. Zijn leerlingen, zijn geloofsleerlingen. ‘En jullie? Wie zeggen jullie dat ik ben?’ 
En je proeft de aarzeling bij de leerlingen. Hebben ze het goed? Of zitten ze voor de zoveelste keer mis met hun antwoorden?
Want wie is Jezus? Is hij de Mensenzoon? En dan nog, wat betekent dat eigenlijk?
Wat Hij gedaan heeft, dat hebben ze gezien, ervaren, gehoord, ze waren erbij.
Wie is Hij toch? Die Jezus van Nazareth?
Petrus is de eerste die durft te antwoorden: ‘Gij zijt Christus’. Hij weet het nieuwe te erkennen in Jezus. Jezus is de Messias, een geliefd kind van God. In de goedheid van Jezus straalt Gods goedheid doorheen. Hij is degene die het volk van Israël weer samenbrengt, voedt en geneest. Jezus: dat is de Christus en daarmee heeft Petrus hem ook de eigenheid gegeven: want met die naam, die titel, moet Jezus de weg gaan van de Messias ten einde toe.

Maar daarmee komt ook de pijn, de angst, de aarzeling.

Talloze malen heb ik ouders bij de doop van hun kind horen beloven: lief kind – je mag worden wie je bent. Je moet niet ons worden, maar je moet jezelf worden. Je mag je eigen weg gaan ook al zijn dat andere wegen dan de onze.
Een belofte die zonder meer van harte is uitgesproken, met alle goede bedoelingen.
Maar als een kind ouder wordt, en werkelijk zijn of haar eigen weg gaat, dan komt de belofte onder spanning te staan. Als ouder heb je je dromen. Je wilt het beste voor je kind, accountant, apotheker – maar je kind wil naar de kunstacademie of filosofie studeren. Protesteren met Extinction Rebellion, of consultant worden van een in jouw ogen vaag gedoe. Je vreest voor een onzekere toekomst zonder werk zonder inkomen, maar je dochter of je zoon gaat haar of zijn verlangen achterna. Als ouder stel je grenzen, of zet ze open. Je wikt en je weegt: laat ik dit wel toe? Zeg ik hier stop? Mag mijn dochter van 18 een jaar backpacken? En o hellep, mijn zoon is homofiel. Daar gaan je beelden van schoondochter en kleinkinderen, en de angst slaat toe. Want je wilt je kind beschermen tegen een homofobe wereld, of de toekomst van je dochter zeker stellen met studie en een baan.
Je vergelijkt, je legt je eigen levensvisie op die van hen. Niet eens omdat je kinderen in het voetspoor van jou zouden moeten gaan, maar omdat ieder mens nu eenmaal kijkt vanuit zijn of haar eigen perspectief. Omdat je de toekomst van een ander tegen jouw eigen voorstelling aanlegt. Omdat je – en daar gaat het in wezen om – omdat je bezorgd bent, de ander wilt beschermen tegen onheil dat je vreest. Al dan niet terecht.

Een mens toekennen aan zichzelf dat is een gave die niet iedereen gegeven is.
Zelfs Petrus loopt hier dus tegenaan.
Jezus kent hij toe aan zichzelf – hij ziet, hij weet, gelovig vanuit het diepst vanuit zijn hart – dat Jezus de Christus is. Degene die verlossing brengt, die mensen weer in contact brengt met God. Door zijn handelen, zijn strijd om gerechtigheid, zijn liefde voor de geknakte en kleine mens, door mensen te genezen en op te richten. Hij doet, wat ieder mens zou kunnen doen, om weer in het reine te komen met de Eeuwige.
En ja, dat gaat hem de kop kosten, want de wereld wil het niet zien. Jezus voorspelt het ook: Hij zal moeten lijden, Hij zal worden gedood – omwille van de liefde voor de mens.
En dan wordt het Petrus te machtig. Hij, de leerling die uitgerekend weet dat Jezus de Messias is, die de rots is waarop Jezus wil bouwen, trekt Jezus terzijde en vraagt hem om zijn weg van de Messias niet te gaan.
De Christus die hij herkent in Jezus, mag van Petrus niet volwassen worden, niet doorgaan tot aan het einde, niet worden gekruisigd. Het is de liefde voor Jezus die hem die woorden doet zeggen. Hij wil Jezus beschermen voor alle kwaad – en daarmee ook zichzelf voor de onrust die inmiddels door zijn botten giert. Lijden? Dood? Het mag niet gebeuren. Het doorbreekt alle verwachtingen, alle hoop die Petrus had.
Vanuit zijn diepten roept hij tot de Ene: om ontferming, om genade, omwille van het leven van Jezus, omwille van het leven van hemzelf. En omwille van het leven van hen beiden, en van heel de mensheid is het antwoord van Jezus pijnlijk scherp:

Ga weg – Satan = struikelblok. Dwarsligger. Ga achter mij. Loop me niet voor de voeten.
Ik moet de weg van God gaan en niet jouw weg. En je mag Mij volgen maar hinder me niet.
Het is de menselijke liefde die Petrus voor Jezus heeft, die uiteindelijk een struikelblok wordt voor Jezus zelf. Maar wie volgeling wil zijn moet zichzelf verloochenen. Omwille van Jezus, én omwille van jezelf. Het gaat niet om jouw zelf bedachte weg, het gaat om de weg die jou toegekend is.

En daarin mag de Eeuwige jou genadig zijn – wanneer jij tot de Ene roept.
Amen