Mooi gemaakt

Overweging van Josephine van Pampus op zondag 11 februari 2024.

Lezingen: Leviticus 13,1-2.45-46 en Marcus 1,40-45

Lees of print je de overweging liever als PDF? Die vind je hier.

Hier vind je andere overwegingen (en hier de overwegingen tot april 2023).

Overweging

Het wringt, het knarst het piept bij zo’n lezing uit het boek Leviticus. Dit wíl je niet horen, dit sla je het liefst over, of je preekt er gewoon niet over. Het verhaal van Jezus ligt zoveel makkelijker en troostrijker in onze oren. Hij raakt de mens aan, maakt hem rein, en geeft hem op die manier weer de kans om mee te doen met het dagelijkse leven in samenleving en tempel.

Zullen we het dáár dan maar over hebben?

Nee.

Want als je het schurende van Leviticus overslaat, kan je het evangelie niet lezen.
En val ook niet in de kuil om die teksten als een tegenover van elkaar te begrijpen.
Regels van Leviticus tegenover een Jezus die regels overboord zou gooien.
Ze staan niet tegenover maar in een verlengde van elkaar.

De wettische teksten uit het boek Leviticus liegen er niet om. Ze zijn in onze ogen soms te beroerd om te willen horen. Het gaat over pietepeuterig exact uitvoeren van de godsdienst. Het gaat over offers, over moraal. Het gaat over vrouwen die in dagen van ongesteldheid of na de bevalling onrein worden verklaard, het gaat over seksualiteit, waarin homoseksualiteit op één lijn wordt gezet met incest en seks met dieren.

Woorden, zó scherp en scheidend in oren van mensen van vandaag, en in elk geval in mijn oren dat het bijna wreed is om ze hier nog uit te spreken.

Wetten zijn er toch voor de mens, en niet omgekeerd?

En ja, dat klopt inderdaad.

De wetten en regels die in Leviticus beschreven staan, zijn wel degelijk bedoeld voor de mens, en niet de mens voor de wet. Ze zijn bedoeld als scheidend en bepalend omwille van de mens, omwille van een volk dat zich na 400 jaar slavernij in Egypte, na de doortocht door de zee, in de woestijn weer opnieuw uit moest vinden.

Waar het tweede boek van de bijbel, het boek Exodus, nog gaat over bevrijding en uittocht, over het losmaken van Farao en een allesbepalende gang dwars door de zee om weer te komen bij hun God, gaat het derde boek verder.

Want Leviticus is het derde boek. Leviticus gaat niet zozeer hoe je komt bij God, maar hoe je bij die God kan blijven. En dat lukt in een vreemde, nieuwe omgeving alleen in het je onderscheiden tegenover de ander. Want in het afzetten tegen de ander, in het beschermen van jouw have en goed, en zeker van het gelovige leven, bepaal je jezelf. Waar dreiging is, of waar je bang bent voor de beren op je weg, daar vind je jezelf weer opnieuw uit. Op het scharnierpunt in de ontmoeting van de ander.

Als je bang bent én je identiteit wilt beschermen – is een boek als Leviticus snel geschreven.

Maar het boek met al die wetten en regels is wel degelijk bedoeld voor de mens. Zo gaat het over moraal en moreel, en komen in het dertiende hoofdstuk alle huidproblemen die een mens onrein maken voorbij. En dat is vreemd. Niets lees je in Leviticus over verkoudheid of een gebroken been. Nergens staat iets over bezetenheid of een lever die niet meer werkt. Waarom dan zo uitgebreid over de huid? Voor alle andere problemen kun je kennelijk wel bij een gewone dokter terecht, maar als het gaat om de huid, dan moet je naar de priesters toe.

Bij de huid wringt en vreet zich kennelijk iets van buiten naar binnen. De uiterlijke wond dreigt het binnenste kapot te maken. Het wroet, het ettert, het beschadigt van buiten naar binnen toe.

Het knaagt, het besmet en dan komt de angst. Omdat in deze beeldspraak het kwade van buitenaf de gemeenschap bedreigt. De twijfel, de argwaan, het ongeloof de afgodendienst… Des te kwetsbaarder je bent als geloofsgemeenschap in den vreemde, des te feller het kwaad uitgebannen moet worden, dat van buitenaf jouw gemeenschap aan kan vallen.

Wég moet dat kwaad dat naar binnen vreet. Wég, want het tast het kwetsbare vertrouwen van de ander aan. Wég, wég, wég. Wég moet het onreine.

Het is de enige oplossing die het boek Leviticus biedt. En degene die het treft moet zijn kleren scheuren, zijn haren los laten hangen en zijn baard bedekken. Tekenen van rouw, want het gaat hier niet alleen om afgescheiden te worden van de groep – omwille van die groep.

Het gaat nog vele malen meer om andere rouw, omdat het ook een uitsluiting van de tempel en een uitsluiting van een ontmoeting met God behelst.

Daar zit de angel, de irritatie én de oplossing. Met sleutelwoorden van vertrouwen en veerkracht.

Tien generaties lang onderdrukking, niet meer zelf nadenken, vergeten wat ooit God begonnen is met Abraham. En dan kom je vrij. Zoekend naar identiteit, naar bestendigheid. Aarzelend, hoe moeten we gaan? Al die dingen die de Eeuwige aan Mozes heeft gezegd. Vorm geven, houvast. Niet om in de eeuwigheid zo te doen, maar wél om wegen te zoeken: Hoe zorgen we dat niets ons van dat streven afhoudt van die allerbelangrijkste vraag: hoe blijven we bij God?

En als jouw veerkracht dan niet groot is, je wortels nog niet diep genoeg zijn gegroeid, dan word je bang. We zien het voor onze ogen nog steeds gebeuren tot op de dag van vandaag. Dan zegt een maatschappij: wég, wég, wég jij, want jij bedreigt mijn bestaan, je bedreigt mijn grond, mijn identiteit. En dan zegt ook een kerk: wég, wég, wég jij, want je doet het niet exact volgens mijn regels, wég van de tafel van de Heer, want je bent gescheiden en weer getrouwd, je bent praktiserend homoseksueel of vertelt ketterse dingen.

En dan begrijp je zo’n boek als Leviticus beter. Omdat je terug wilt naar het pure, het reine, je houvast. En alles wat buiten dat randje valt, tast jou aan – en dat kan je niet hebben, daar mis je de veerkracht voor.

Maar als jouw veerkracht wel groot genoeg is, als je stevig verankerd staat in de grond die Godsvertrouwen heet, dan waai je niet om. Dan trek je hooguit een wenkbrauw op wanneer een ander anders denkt, kookt, praat of ruikt dan jij. De ander bóeit je eerder dan dat hij jou bevreesd en huiverig maakt, wanneer hij anders gelooft, anders bidt, anders handelt in een kerk.

Des te groter de veerkracht, des te lastiger wordt het om Leviticus nog te kunnen horen.

De veerkracht, de verankering, die je van het pas gevluchte volk met Mozes in de woestijn nog niet mocht verwachten, heeft Jezus gevonden.

Deze Jezus, deze man van God, zó geworteld, zo intiem met God, zo God-gelijk wordt niet angstig van een melaatse in de buurt. Nog steeds net zo besmettelijk als in de tijd van Mozes. Maar het geloof en het vertrouwen overwint de angst. In plaats van wég, wég, wég te roepen, maakt hij contact. Geen genezing, geen wonderdokter. Maar het diepe verlangen van de mens om rein te worden, is genoeg.

Als er maar eens één is, die hem de hand zou willen reiken, die hem van binnen zou kunnen reinigen dan is het Jezus wel. Als er maar eens één mens is die hem aan wil zien. Die hem weer wil zien als mens, dan is hij gered. Als er maar eens één mens is bij wie hij mag zijn. Eén mens, een mens van God, een kind van de Vader. In diegene wil de melaatse geloven, want als Hij hem niet meer hoort, wie dan wel?

En zo spreekt de melaatse zijn geloofsbelijdenis uit: “als u het wilt, dan kunt u mij genezen” of in onze woorden van zang:

Dan nog, dan nog,
 klamp ik mij, vast aan jou,
 of je wilt of niet -
op ongenade of genade
 ik zal red mij, red mij roepen
 of zoiets als:
 heb mij lief’.

Daarmee raakt hij Jezus tot op het bot. Dat vertrouwen dat de man uitspreekt, terwijl hij eigenlijk niemand meer kan vertrouwen – daarmee doorbreekt hij een patroon, en doorbreekt daarmee ook zichzelf. Hij geneest van binnen van een kwaal van buiten. Hij geneest, op een wijze die niet uit te leggen is. Zwijg er maar over, zegt Jezus nog. Wie zou jou begrijpen? Wie begrijpt wat is gebeurd?

Hoe kun je dit mysterie duiden?

Misschien kan het ook wel niet. Is de roep om ontferming die wij zongen genoeg. Het mysterie dat genade heet, dat boven alle wetten uitgaat. Boven alle angst, en ons de veerkracht geeft om te leven. Laten we daar dan maar voor bidden en zingen.

Amen

Jean-Marie Melchior Doze, Jezus geneest een melaatse, 1864